Abel Grimmer, Gemene grond of Meent (1619)

Res Nullius


Onderstaande tekst sprak Siebe Thissen (hoofd BKOR bij CBK Rotterdam) uit tijdens de opening van het festival We Love Public Space op 19 mei 2017

Aan openbare ruimte kleeft een romantisch aura. Dat is niet zo verwonderlijk. Achter het begrip ‘openbaar’ gaan immers noties schuil als gemeenschappelijkheid, hoop, democratie, verlangen, mogelijkheid, potentie en onbestemdheid. Het woord is opgebouwd uit de begrippen ‘open’ (dat naakt betekent) en ‘baar’ (dat dragen betekent). Letterlijk betekent openbaar dus ‘zich naakt gedragend’, een betekenis die later in onze taal evolueerde naar ‘voor iedereen duidelijk’ en nog later naar ‘voor allen zichtbaar’. Openbaar betekent dat niets hoeft te worden uitgelegd. Aan niemand, want alles is vanzelfsprekend. Onder het al even gevleugelde begrip ruimte verstaat onze taal het lege deel van het heelal, of de open zee, maar ook een plaats waar bewogen kan worden, en zelfs, nog mooier, het onbekrompene. In de combinatie van beide woorden opent zich een utopisch vergezicht: openbare ruimte biedt geen plaats aan bekrompenheid, openbare ruimte is van niemand, voor allen toegankelijk – het is een domein waar we ons naakt en zonder schroom kunnen bewegen.

Maar kijken we naar het gedrag van onze diersoort, de Homo sapiens, dan moeten we vaststellen dat juist wij op gespannen voet leven met de openbare ruimte. Sinds we 50.000 jaar geleden de bossen en steppen van Afrika verlieten, betraden we naakt een onbekrompen en onbegrensde wereld waarin we ons vrijelijk konden bewegen. Dat paleontologen onze soort de bijnaam invader (dat met binnendringer of aanvaller kan worden vertaald) hebben gegeven, mag geen verwondering wekken. Want overal waar we arriveerden lieten we in de openbare ruimte op brute wijze onze sporen achter: Neanderthalers werden verkracht en geruimd, grote dieren afgeslacht en opgevreten, hun holen in bezit genomen en beschilderd, en wolven gedomesticeerd tot bewakingsdiensten.

De komst van de landbouw introduceerde vervolgens afrasteringen, nederzettingen, onverplaatsbare eigendommen, machtsverhoudingen, slavernij, godsdiensten en steeds ingenieuzere vormen van surveillance, waardoor er plotseling in de openbare ruimte weldegelijk iets moest worden uitgelegd: hier mag je wel komen, hier niet. Ruimte was niet langer inclusief, maar exclusief: ruimte werd het eigendom van enkelen. Openbare ruimte werd nu de onbenutte ruimte, de ruimte buiten de eigendommen van een ander, of ruimtes waarvoor we bar weinig belangstelling hadden, zoals woestijnen, jungles en poolvlaktes – in Nederland kwam het veelzeggende begrip ‘onland’ in gebruik.

nieuwMaar ook in de nieuwe wereld van hekken, prikkeldraad en begrenzingen bleef ons genetisch kompas onveranderd. Buiten het domein van afpalingen lag immers nog steeds iets dat we openbare ruimte konden noemen: de volle zee, het onland, de hemel. We werden kruisvaarders, ontdekkingsreizigers, piraten, missionarissen, migranten, Lebensraumzoekers, landbezetters, ontginners, baggeraars, mijnwerkers, toeristen en astronauten – hipsterequivalenten van invaders. Terwijl we onszelf aan top van de voedselpiramide nestelden, de wereld bestormden, en onze soort bijzonder succesvol wisten uit te breiden, vernevelde de openbare ruimte tot een troosteloze reeks laatste vlekken op de kaarten in de Bosatlas. Maar de wil tot openbare ruimte bleef.

Een interessante innovatie vond plaats in de dertiende eeuw. Zou het niet mogelijk zijn ongebruikte gronden in gemeenschappelijk beheer te nemen?, zo luidde de uitdaging. Doorgaans behoorde de grond formeel toe aan de adel of de kerk, maar veel gronden werden niet gebruikt. Zo ontstond de meent (iedere stad heeft nog wel een straat die herinnert aan die vondst). Deze meenten of gemene gronden gaven openbare ruimte een nieuw elan. Twee vormen waren dominant: open gronden strekten zich uit over grote gebieden en het gebruiksrecht kwam toe aan de bewoners van aanpalende gemeenschappen. Gesloten gronden waren kleiner in omvang en alleen familieleden van de eigenaar of bewoners van één enkel dorp kregen het recht de grond te gebruiken.

Hoewel de open grond het eigendom van een heer bleef, konden bewoners, vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, het land en het bos gebruiken om hun vee te laten grazen, turf te steken, en sprokkelhout, constructiehout, noten, paddenstoelen en eikels te verzamelen. Bovendien mocht open land niet worden omheind – hier was immers sprake van res nullius, ‘goederen en zaken van niemand’. Historici spreken ook wel van open access, een open, zeer flexibele toegang tot de ruimte. Eeuwenlang functioneerde deze openbare ruimte zeer behoorlijk. Maar in de achttiende en negentiende eeuw kwam er steeds meer kritiek. Open gronden werden als een middeleeuws overblijfsel beschouwd. Gemeenschappelijk gebruik zou gebruikers verhinderen te innoveren en het land productiever te maken. Kortom, openbare toegang en gemeenschappelijkheid konden louter resulteren in onder-exploitatie.

Particuliere eigenaren, lokale en landelijke overheden, gevoed door verlichte,  technocratische, op winstmaximalisatie gerichte opvattingen, én bovendien gesteund door een nieuwe strenge wetgeving die in hun voordeel werkte, drongen het principe van open access steeds verder terug. Dit was het tijdperk van de enclosures, de omheiningen. Open gronden werden getransformeerd in fabrieksterreinen, industriële zones en land- en tuinbouwgronden, het domein van grootverbruikers van fossiele brandstoffen en leveranciers van kooldioxide. Hoewel open gronden in Europa nog steeds bestaan – onder meer in België en Engeland – bleek privatisering een zeer effectief instrument in het verder afbreken van de openbare ruimte.

Dat we vandaag in onze steden nog steeds spreken van openbare ruimte, moet, in het licht van bovenstaande opmerkingen, een eufemisme worden genoemd – een lachertje wellicht. Daarom hekelden de avant-gardes van de twintigste eeuw de teloorgang van de openbare ruimte. Niet alleen omdat privatisering gemeenschappelijkheid terugdrong en daarmee de mogelijkheid tot gezamenlijk verzet, opstand en feesten fors inperkte, maar ook omdat de ontmanteling van de openbare ruimte zou leiden tot dodelijk saaie, eenvormige steden waaruit ieder avontuur was uitgebannen. De 19-jarige Frans-Oekraïense activist en dichter Iwan Chtcheglov schreef in 1953 zijn Manifest voor een nieuw urbanisme, waarin hij meer toeval, spel, avontuur, liefde, kunst, poëzie, en labyrinten in de stadsontwikkeling bepleitte. Hij droomde van stedelijke zones als de Bizarre wijk, de Nobele wijk, de Gelukkige wijk, de Nuttige wijk, de Tragische wijk, de Sinistere wijk en de Kosmische wijk. Daar kwam niets van terecht, want de disciplinering van de openbare ruimte woekerde lustig voort (al grazen street-artists, urbex-avonturiers, regisseurs van videoclips en boot-campers in Chtchelow’s geest de rafelranden van de openbare ruimte nog altijd af).

Floris Alkemade, de Rijksbouwmeester, zegt: ‘Plekken waar mensen elkaar op een vanzelfsprekende manier ontmoeten nemen in hoog tempo af. Winkelstraten ondergaan een devaluatie door veranderend winkelgedrag, voormalige openbare gebouwen zijn vaak niet meer toegankelijk – kijk maar naar treinstations. Het belang neemt toe, maar het aantal openbare plekken neemt af. Dat is gevaarlijk, want openbare ruimte heeft een sleutelrol in het tegengaan van ongezonde levensstijlen en segregatie’. Die opvatting wordt gedeeld door NRC-columnist Bas Heijne: ‘Het strijdperk in Nederland is niet het publieke debat, waarin dingen niet langer gezegd zouden mogen worden. Het strijdperk is de openbare ruimte, waarin vrijheid met vrijheid botst’. Kortom, politiek bestaat vandaag uit het reguleren van botsingen.

Er is dus maar één oplossing: beter ontwerpen die handel! ‘Een goed ontwerp van de openbare ruimte vraagt betrokkenheid van de ontwerper’, zegt Alkemade. ‘Hoe kan die ruimte zó worden ingericht dat mensen een reden hebben om gebruik te maken van die ruimte. Ik nodig iedereen uit om betere oplossingen te bedenken. Dat mag best radicaal zijn’.

Goed, ik heb er één, nee, ik heb twee suggesties.

Wellicht is het de hoogste tijd de totaal gedevalueerde notie van openbare ruimte af te schaffen. Openbare ruimte is een ontwerpopgave geworden, een object of design, zoiets als architectuur of mode of natuurbeheer. Zoals de meent verdween omdat die openbare ruimte niet optimaal genoeg, dat is, niet productief genoeg kon worden geëxploiteerd, zo verdwijnen de laatste restjes stedelijke openbare ruimtes, omdat ze te weinig opleveren, niet productief genoeg zijn. Openbare ruimte is een restpost, wordt in termen van nevenschade beoordeeld, als collatoral damage. Welk kind droomt nog van een carrière in de openbare ruimte?

De laatste ridders van de openbare ruimte zijn restproducten: verslaafden, mensen in de reclassering en langdurig werklozen, herkenbaar aan een bezem, een schoffel en een oranje hesje (een uitzondering vormt het personeel van vervoersbedrijven en hulpdiensten). Het is dan ook niet zo vreemd dat het begrip openbaar interieur steeds vaker opduikt (al mag de prefix openbaar wat mij betreft hier ook worden verwijderd).

Toch onderschrijf ik het streven van de Rijksbouwmeester. Steden met volledig opgedroogde openbare ruimtes of met identieke, inwisselbare trans-toeristische-ruimtes waar nog louter festivals de illusie van gemeenschap overeind houden, smeken om nieuwe, radicale ontwerpen. Niet alleen van ontwerpers, zeker niet (zij zijn immers medeverantwoordelijk voor de teloorgang van de openbare ruimte), maar vooral van huidige en toekomstige gebruikers van die ruimte. De Utrechtse hoogleraar Tine de Moor, gespecialiseerd in de geschiedenis van de meent, ziet in de enorme groei van het aantal burgerinitiatieven nieuwe vormen van gemeenschappelijkheid en een nieuw potentieel voor de vormgeving van de openbare ruimte. Zijn er, net als in de tijd van de meent, nieuwe onderhandelingen en contracten denkbaar, die vorm en richting geven aan een gemeenschappelijk gebruik van de openbare ruimte?

Mijn tweede suggestie behelst eerherstel van de klassieke openbare ruimte, als übergroots idee, voorbij de omheiningen van onze stedelijke agglomeraten. In zijn laatste boek Half Earth (2016) bepleit de beroemde bioloog en mierenkenner Edward O. Wilson het offeren van de helft van de aarde en dat deel te reserveren voor natuur, omdat een massa-extinctie van levenssoorten vandaag in volle gang is. Natuurlijk, het idee van een halve aarde, ten gunste van biodiversiteit en daarmee ook onze toekomst, is vooral een polemisch argument. Maar de enorme trek van mensen naar steden, wereldwijd, steeds slimmere innovaties in de verticale stadslandbouw, het opofferen van vee- en landbouwgrond ten gunste van biodiversiteit, en de naderende stagnatie van het aantal menselijke aardbewoners, maken het visioen van een nieuwe, exponentieel toenemende openbare ruimte meer dan verleidelijk.

Wilson verfoeit de gedachte van het Antropoceen – de opvatting dat de menselijke soort kan overleven in een zelfgecreëerd en technologisch gestuurd milieu – eerst hier en na onze planeet te hebben opgebruikt op Mars of elders in het universum. Maar de biosfeer is helemaal niet van ons, zegt de bioloog. Daaraan zou ik provocerend willen toevoegen, ook de openbare ruimte niet – het gaat hier immers om res nullius, goederen en zaken van niemand. Want wat betekent openbare ruimte ook al weer: voor iedereen duidelijk, voor iedereen zichtbaar, niets hoeft te worden uitgelegd.

Dames en heren, vergeef me deze stichtelijke slotwoorden, maar een nieuwe nederigheid is geboden: de steden mogen dan van ons zijn, openbare ruimte behoort aan niemand. Wanneer dit besef eindelijk wortel schiet, zullen ook onze kinderen weer dromen van de openbare ruimte.

 

Publicatiedatum: 31/05/2017