Anton Hoeksema (foto: Florine van Rees)

Missie geslaagd? Anton Hoeksema over drie decennia beeldende kunst in Rotterdam.


In de Rotterdamse beeldende kunstwereld is Anton Hoeksema een veel geziene gast. Vanuit zijn functie(s) bij CBK Rotterdam bezocht hij honderden zo niet duizenden grote en kleine tentoonstellingen, events, lezingen, presentaties, etc. Hij deed dat ook vanuit een sterke persoonlijke interesse. Onlangs ging Anton Hoeksema met pensioen, maar kunstminnend Rotterdam komt Anton nog steeds geregeld tegen.

Zijn intrede bij CBK Rotterdam deed Anton eind 1993, toen hij begon bij Villa Alckmaer, de voorloper van TENT op de hoek van de Westersingel en het Museumpark. Soraya Putman praatte met Anton over zijn werk, dat hem via Villa Alckmaer deed belanden bij TENT en later het Art Office van CBK Rotterdam. Het gesprek gaat over de Rotterdamse kunstwereld toen en nu én zijn missie: meer diversiteit in de kunst. Cultuurwetenschapper Soraya Putman werkte in 2013 al eens samen met Anton en was in 2014 en 2015 werkzaam bij TENT Rotterdam. Zij werkt nu als subsidieconsulent voor het Fonds Podiumkunsten.


Soraya Putman: Hoe zag de beeldende kunstsector er in het Rotterdam van de jaren ’90 uit?
Anton Hoeksema: De sector had net een enorme boost van nieuwe kunstinstellingen te verwerken gekregen. Naast de gevestigde musea zoals Museum Boijmans Van Beuningen, Historisch Museum en het Museum voor Land en Volkenkunde kwamen eind jaren ’80, begin jaren ’90 in een korte periode veel nieuwe instellingen in de stad: het Maritiem Museum in 1986, Het Architectuurinstituut in ‘88, Witte de With begin jaren ‘90, de Kunsthal in 1992, V2_ in ’94, Worm ook in ’94 toen nog aan de Rochussenstraat.

Daarnaast waren er verschillende galeries in het centrum die hedendaagse kunst toonden zoals Delta, MK Galerie, Van Mourik, Ram, Cokkie Snoei, Phoebus, van Rijsbergen, Duo Duo, Fotomania. Het Centrum Beeldende Kunst aan de Nieuwe Binnenweg functioneerde als gemeentelijke expositieruimte. En ook toen al waren er verspreid over de stad meerdere kunstenaarsinitiatieven zoals Duende in Noord, Het Wilde Weten in het Nieuwe Westen, Kunst en Complex in het Keilehavengebied, Kaus Australis in Schiebroek, B.a.d op Zuid. Deze initiatieven hielden regelmatig gezamenlijk open huis en dat trok ook publiek van buiten de stad. In het decennium 80/90 is echter ook een aantal interessante locaties en initiatieven op het gebied van de hedendaagse beeldende kunst verdwenen zoals Dionysus in West, galerie Westersingel 8, Perspectief aan de Eendrachtsweg, Black Cat aan de Mauritsweg, ’t Venster aan de Oude Binnenweg en galeries als Bébert, Van Beveren en Fenna de Vries. Maar die boost van grotere instituten bracht beslist vers publiek van buiten de stadsgrenzen met zich mee en dat was nieuw.

SP: Wat was je functie bij Villa Alckmaer?
AH: Ik was er gastheer en maakte deel uit van het programmateam met Ove Lucas, Robert Schmidt en een aantal kunstenaars. We organiseerden tentoonstellingen met werk van voornamelijk Rotterdamse kunstenaars. Het was een prachtig pand, een stadsvilla met drie etages, waar in de jaren ’80 Galerie Fenna de Vries was gevestigd. Het kantoor op de begane grond was ook de ontvangst- en ontmoetingsruimte. Kunstenaars en publiek schoven aan tafel. In deze setting vonden interessante ontmoetingen en uitwisselingen plaats. We zijn daar begonnen met de samenwerking met andere partijen in de stad, zoals het Piet Zwart Institute en namen deel aan o.a. Manifesta #1 in ’96. We spreken hier over het pre-internet tijdperk, alles was nog offline.

SP: En toen moest Villa Alckmaer in 1999 ruimte maken voor de nieuwbouw van het Boijmans.
AH: We verhuisden in de loop van dat jaar naar de Witte de Withstraat 50, kregen 1100 m2 tentoonstellingsruimte tot onze beschikking met als bovenburen Witte de With. We noemden de locatie TENT. Inmiddels waren ook V2_, het Fotomuseum, Mama en Roodkapje in het Witte de Withkwartier neergestreken. Meer dan nu was het een heuse ‘kunststraat’ en werd  getypeerd als de nieuwe ‘kunstas’. De horeca was in bescheiden mate aanwezig, De Schouw,  De witte Aap, Bazar en een of twee shoarmatenten, dat was het zo’n beetje.

SP: Wat moet ik me bij TENT in die tijd voorstellen?
AH: Kort beschreven; We startten in september 1999 met een uitgebreider team van medewerkers. Het team werkte gezamenlijk aan het programma dat werd getypeerd als ‘polyritmisch’. Dat wil zeggen, er waren meerdere tentoonstellingen van verschillende looptijden wat het mogelijk maakte om het publiek ook getuige te laten zijn van de opbouw van een nieuwe expositie. We wilden altijd open zijn voor het publiek, het was werkelijk een  ‘open huis’. Ik werkte mee aan de samenstelling van het programma, begeleidde stagiaires en organiseerde educatieve projecten. Van meet af aan stelden we ons open naar de stad, ontwikkelden samenwerkingsprojecten met partners uit het veld, haalden andere disciplines naar binnen. We verzorgden en begeleidden artist-in-residencies en ontwikkelden internationale (uitwisselings)projecten.

SP: En toen brak het nieuwe millennium aan en een jaar later in 2001 werd Rotterdam Culturele Hoofdstad van Europa. Wat betekende dit voor jou en TENT?
AH: Het betekende vooral extra mogelijkheden en nieuwe samenwerkingsverbanden, omdat er meer budget voor handen was. Ons programma van het culturele hoofdstadjaar begon in TENT met de productie Highway 101 van het collectief Damaged Goods van choreografe Meg Stuart in samenwerking met de Rotterdamse Schouwburg Dit was een heel bijzondere productie, Meg Stuart zag onze locatie als een enorme uitdaging. Op haar verzoek selecteerde TENT twee beeldend kunstenaars om aan haar project deel te nemen. Samen met toenmalig collega Arno van Roosmalen begeleidde ik dit project, wij zijn nog steeds fan.

Vanaf dat moment ging TENT met meer partijen in de stad samenwerken. Er ontstonden multidisciplinaire en cross over tentoonstellingen en projecten. Eens hoorde ik iemand zeggen: “Dit is interessanter dan Palais de Tokyo!”. Wij keken met een scheef oog naar Palais de Tokyo, want zij ontvingen volop aandacht in de pers en wij maar mondjesmaat. Hoe dat kwam? Misschien door die polyritmische programmastructuur; te snelle wisselingen van exposities voor de te trage kunstcritici.

In 2001 startte TENT ook de samenwerking met Nighttown’s Harry Hamelink en de Rotterdamse Schouwburg in Motel Mozaïque; een multidisciplinair meerdaags festival waarbij gastvrijheid voorop stond en beeldende kunst een belangrijke rol innam. De internet redactie van VPRO’S 3 voor 12 vestigde zich tijdens het festival in TENT. Het festival was baanbrekend voor die tijd. In aanvang vond de pers dit ook lastig; je moest helemaal van de Schouwburg naar TENT of Nighttown wandelen om een ander programmaonderdeel te kunnen meemaken, maar al snel haalden we de voorpagina’s van de landelijke bladen.

SP: Wat gebeurde er daarna?
AH: Tijdens het culturele hoofdstadjaar leek van alles mogelijk, er was extra geld, ideeën bij de vleet. In TENT hebben we tijdens het culturele hoofdstadjaar jaar goede programma’s kunnen draaien en veel nieuw publiek over de vloer gehad. In het jaar daarna klopten meerdere kunstenaars/makers weer bij de sector aan met hun succes van het voorafgaande jaar nog in het achterhoofd. Alleen kregen ze nu meestal nul op het rekest; het geld was op. De reacties waren niet mals; veel boze gezichten en verwijten gericht aan ‘de fantasieloze kunstambtenaren met hun luxe baantjes’. Uiteindelijk zijn De Keuze van de Schouwburg en Motel Mozaïque de programmaonderdelen van het culturele hoofdstadjaar die overeind zijn gebleven. Van 2001 tot 2015 heb ik vanuit TENT / CBK Rotterdam de beeldende kunstprogrammering voor Motel Mozaïque op diverse locaties in de stad kunnen verzorgen. We wilden met dit soort samenwerkingsprojecten de culturele infrastructuur van de stad zichtbaarder te maken.

SP: Het was ook tijdens Motel Mozaïque dat wij in 2013 in aanloop naar de bezuinigingen op kunst en cultuur twee dagen samen spraken met Rotterdamse culturele makers, doeners en ondernemers in het kunstwerk Stageability van Ivo Vrouwe en Michiel Jansen in de hal van de Rotterdamse Schouwburg. Daar maakte ik voor het eerst kennis met jouw zelfverklaarde persoonlijke fascinatie: “Hoe kan het, dat in een stad met meer dan 170 verschillende nationaliteiten de culturele elite kleurloos is?” Wanneer is deze fascinatie ontstaan?
AH: Dat gaat eigenlijk ver terug. De eerste tien jaar van mijn werkzame leven heb ik in het bedrijfsleven gewerkt. De sfeer daar stond me tegen en ik begon een studie Nederlands/Geschiedenis aan de Nieuwe Lerarenopleiding Zuid-West Nederland, die inmiddels ter ziele is. Voor Nederlands studeerde ik af met een scriptie die als titel Kunst en Moedertaalonderwijs droeg. Ik was nagegaan in hoeverre het creatief denk- en taalvermogen kon worden gestimuleerd door jongeren in aanraking te brengen met hedendaagse abstracte kunst. Ik had daartoe naast literatuuronderzoek verschillende educatieve afdelingen van de musea in Nederland bezocht en was tot de overtuiging gekomen dat ik die vraagstelling positief kon beantwoorden, dat die confrontatie met kunstuitingen zo maar kon leiden tot een divergent denkpatroon. Dat is ook waar die Lerarenopleiding zich op richtte, het curriculum meldde: “Je had je jongeren op te leiden tot kritisch denkende individuen en niet tot eenduidig denkende ‘inzetbare productie-eenheden’.” Het was een andere tijdgeest, ‘De Verbeelding aan de Macht’, dat heeft niet lang geduurd.

SP: Het komt dus voort uit je onderwijstijd?
AH: In de eerste helft van de jaren ’80 heb ik in het onderwijs gewerkt, maar daar werd vanaf ’83 fiks op bezuinigd, ik kwam dan ook niet aan een vaste aanstelling toe. In die paar jaar viel me wel het een en ander op. Ik werd geconfronteerd met discriminerend gedrag van autochtone leerlingen ten opzichte van de allochtone medeleerling. Niet bovenmatig, maar het was aanwezig en schokkend genoeg.
Wat me ook opviel, was dat vooral de meisjes van allochtone afkomst hoog scoorden tijdens mondelinge literatuurexamens Nederlands die ik afnam. Mijn collega en ik gaven enkele meiden een 10, in de docentenkamer kregen we te horen dat we ‘waarschijnlijk besmet waren geraakt met het virus positieve discriminatie’. Toen ik vijftien jaar later in TENT educatieve activiteiten uitvoerde had ik regelmatig vergelijkbare ervaringen; vaker waren het jongeren uit de andere culturen die met inhoudelijker en lastiger vragen en opmerkingen kwamen dan de autochtone leerlingen.

SP: Je onderwijsachtergrond en werk bij TENT leverden dus nieuwe inzichten op?
AH: Ja. Rond de eeuwwisseling gaf ik twee seizoenen les als gastdocent aan de deeltijdopleiding van de Willem de Kooning Academie. Ik kreeg ruimte om daar zelf invulling aan te geven, het leek me interessant om met de studenten een discours aan te gaan over de actuele kunstpraktijk. Ik maakte toen onder andere gebruik van het boekje Hoeveel Globalisering verdraagt de mens? van Rudiger Safranski. In dit boekje leek de auteur met enige angst de toekomst tegemoet te zien en volgens mij is dat nu nog steeds actueel. Ook las ik in die tijd het boekje Generatie Einstein, waarin juist positieve vergezichten werden geschetst van een nieuwe, slimme generatie die zijn weg zou weten te vinden via het internet. Ik koppelde Safranki’s vraagstelling en de boodschap van Generatie Einstein aan mijn ervaringen met de educatieve projecten met de grote aantallen scholieren die ik in TENT ontving. Dit waren altijd groepen met een enorme mix aan achtergronden. Doordat ik samenwerkte met studenten van de Lerarenopleiding die bij ons stage liepen, konden we de klassen in kleine groepen verdelen, de kans op een volwaardige discussie ligt dan eerder binnen bereik. We hanteerden bottom up aanpak; ik simplificeer: ‘Eigenlijk weten wij ook niet zoveel van die beeldende kunst die hier is uitgestald, wat vinden jullie hier nou van’.
De jongeren keken scherp naar de kunstwerken, maakten vergelijkingen en stelden vragen vanuit hun referentiekader, ik zag altijd de potentie daarvan in. Het gaf me niet alleen inzicht in de samenstelling van onze stad, het gaf me ook inzicht in de zogenaamde grootstedelijke problematiek. En het maakte duidelijk dat hedendaagse kunst toegankelijk is voor een zeer brede doelgroep.

SP: Waarom moet jouw vraag (over representatie) gesteld worden?
AH: De jeugd vormt de toekomst en de hedendaagse grootstedelijke jeugd is van een andere samenstelling dan vijftig jaar geleden. Je moet nieuwsgierig zijn naar die andere geluiden, geluiden die je niet gewend bent, die buiten je canon en referentiekader vallen. En ik vind het geweldig interessant dat (beeldende) kunst hierin een belangrijke bemiddelende rol kan vervullen, meer dan leerstof in het onderwijs.

SP: Vanaf 2013 ben je werkzaam geweest als coördinator bij Art Office van CBK Rotterdam. Hoe verhield die functie zich tot dit onderwerp, wat heb je zelf hiervoor gedaan?
AH: Art Office was deels een administratieve functie, maar ook bleef ik betrokken bij de programmering van Motel Mozaïque en Route du Nord en andere ‘bijzondere projecten’.
Het bood me de mogelijkheid kunstenaars en projecten te programmeren en die op onderscheidende wijze de hedendaagse grootstedelijke cultuur, sterker nog, het issue van de globalisering in beeld te brengen. En bewust koos ik dan ook regelmatig voor kunstenaars met een gemixte achtergrond die vanuit een ander perspectief het inmiddels universele verhaal belichten.

SP: Vandaag de dag is een inclusief cultuuraanbod een punt op de agenda, niet alleen in Rotterdam, maar in heel Nederland. Eindelijk?
AH: Ja, maar er zijn in Rotterdam gelukkig ook anderen die zich hier al veel langer actief mee bezig hebben gehouden. Aruna Vermeulen is een topper en de jammer genoeg overleden Doro Siepel heeft veel weten te veranderen via haar programmering van het Theater Zuidplein. Ik denk dat ook het wegbezuinigde Kosmopolis hier in Rotterdam beslist een rol van betekenis in heeft gespeeld en ook de jongerendebatten van de RRKC. Vorig jaar was ik bij het La Haine festival van Malique Mohammud, een festival met veel potentie en impact. Je ziet dat langzaamaan jongere makers met een gemixte achtergrond hun recht tot deelname opeisen. Ook de tentoonstelling Blueprint in TENT onlangs gaf dit op markante wijze weer: ‘This is our story!’

SP: Een goede tentoonstelling in TENT, jonge makers die hun plek opeisen in het cultuurlandschap. Missie geslaagd?
AH: Die tentoonstelling vond ik top. Maar de missie geslaagd? Nog niet, maar er is een positieve beweging gaande, het gaat gestaag. De personele bezetting van de instellingen zelf is nog steeds vooral wit. Het is ook niet eenvoudig, verschillen moet je willen zien als belangrijke bron van inspiratie voor je nieuwe toekomstige praktijk. Langzaamaan worden ook de instellingen zich daar bewust van. Drie jaar geleden toen ik al als senior expert deelnam aan de eerste Cultuurtinder in de Rotterdamse Schouwburg, was er nog weinig kleur te bekennen onder de aanwezigen. De laatste keer was dat al stukken beter. We moeten voorkomen dat we met de kunsten hierin achterop gaan lopen. In de commerciële wereld lijkt men hier al veel verder mee. Je moet uitkijken dat men niet naar de kunst gaat wijzen en zeggen: “Kijk, dat is nog een heel wit bastion!”

SP: Tot slot, wat zou je nog meer wensen voor de beeldende kunsten in Rotterdam?
AH: Na de bezuinigingen zijn veel permanente expositieplekken verloren gegaan. Het zou mooi zijn als die terugkeren op locaties die tot het verhaal van deze unieke stad behoren. En ook hierin lijkt nu beweging te zitten, zowel op Zuid als Noord.

Publicatiedatum: 24/10/2017